Als druiven in de woestijn, zo vond Ik Israël, jullie voorouders keurde Ik als vroege vijgen, eerstelingen van de vijgenboom. Maar zij – zodra ze in Baäl-Peor waren wijdden ze zich aan de god van de schande. Ze werden even weerzinwekkend als het voorwerp van hun liefde. Efraïms luister vervliegt, verdwijnt als een vogel:
er wordt geen kind meer geboren, er is geen zwangerschap meer, geen bevruchting. Ook al brengen zij hun kinderen groot, kinderloos maak Ik hen, niemand blijft over. Groot onheil is hun deel wanneer Ik van hen wijk. Efraïm, in Mijn ogen ooit een jonge palm, geplant in een oase, Efraïm moet nu zijn kinderen aan moordenaars toevertrouwen. – Ach HEER, geef hun toch … ja, wat te geven? … geef hun een onvruchtbare schoot en verdroogde borsten. – In Gilgal bleek Mij hun slechtheid, van toen af ging Ik hen haten. Om hun wangedrag verjaag Ik hen uit Mijn huis. Ik geef hun Mijn liefde niet meer:
al hun leiders zijn verleiders. Geveld is Efraïm:
zijn wortels verdroogd, een boom zonder vrucht. Ook al brengen zij kinderen voort, het kostbaarste uit hun schoot, Ik breng het om. – Mijn God zal hen verwerpen want zij hebben niet naar Hem geluisterd. Zij zullen dolen onder vreemde volken. –